Met het oog op de onafhankelijkheid op 25 november 1975 riep de Surinaamse regering via advertenties belangstellenden op voor een opleiding tot een functie in de nieuw op te zetten diplomatieke dienst. Buitenlanddeskundigen hadden premier en minister van Buitenlandse Zaken Henck Arron geadviseerd dat de “werving van ambtenaren voor de buitenlandse dienst met grote zorgvuldigheid en op basis van objectieve criteria diende te geschieden, omdat deze ambtenaren het eerste visitekaartje zijn van een land”.

Arron had deze adviezen ter harte genomen, wat blijkt uit de volgende eisen die hij stelde aan de sollicitanten. Zij dienden te overleggen:
- een bewijs van een afgeronde universitaire opleiding;
- een recente gezondheidsverklaring;
- een bewijs van goed gedrag, niet alleen van de sollicitant, maar ook van personen tot wie hij of zij verwant was tot in de eerste graad.

De sollicitanten van wie de bescheiden in orde waren, werden eerst onderworpen aan een schriftelijk examen dat was toegespitst op een gedegen kennis van vreemde talen.
Degenen die succesvol waren bij deze eerste test moesten vervolgens een uitgebreide medische keuring ondergaan. Daarna verschenen zij voor de examencommissie voor het mondelinge gedeelte.

De examencommissie stond onder voorzitterschap van de toenmalige president van het Hof, mr. O.E. van der Geld. De andere leden waren de toenmalige procureur-generaal mr. M.G. de Miranda, rechter prof. mr. dr. L.Th. Waaldijk en mr. Henk Heidweiller, directeur van het Bureau Buitenlandse Betrekkingen.

Een bericht uit die tijd stelde dat het “moeilijk voorstelbaar is een commissie van een andere samenstelling te vormen die grotere of zelfs vergelijkbare waarborgen zou bieden voor een selectie van ambtenaren voor de buitenlandse dienst, uitsluitend op basis van objectieve normen.”

Arron had met de samenstelling van deze commissie een duidelijk signaal aan politiek Suriname willen geven: “men zou niet licht de leden durven benaderen met onbehoorlijke verzoeken, en als men dit toch zou wagen, zouden zij er immuun tegen zijn.”

Zo verkreeg de jonge republiek haar eerste, zorgvuldig gewogen en gescreende groep diplomaten van zestien personen, die gedurende enkele maanden in Den Haag een theoretische en praktische opleiding volgden en vervolgens in diverse diplomatieke rangen op de nieuw opgezette posten werden geplaatst.

Courtesy: ambassadeur Natasha Halfhuid en Marjorie Bottse
Enkele namen op de foto: Hans Prade, Frank Leeflang, René Halfhuid, Donald McLeod, Ferdinand van Dijk, Arnold Kruisland, Roy Wong Loi Sing, Roy Kensmil en Rudi van Bochove.

Blijvend tekort
Toch bleef er, ondanks de opleiding van deze zestien personen, sprake van een tekort aan ervaring in “buitenlandse zaken”, zowel in de buitenlandse als de thuisdienst. Met betrekking tot de buitenlandse dienst loste Arron dit probleem deels op door enkele personen van Surinaamse origine aan te trekken die al vóór de onafhankelijkheid werkzaam waren in de diplomatieke dienst van het Koninkrijk der Nederlanden. In dit verband kunnen de volgende namen worden genoemd: Robert Ferrier, Henk Heidweiller, Roël Karamat, Carlo Lamur en Inderdew Sewrajsingh.

Vanwege het tekort aan diplomatiek kader op het hoofdkantoor werden in Paramaribo ook opleidingen georganiseerd — met name in 1981, 1986 en 1993. Hiervoor verschenen onder meer advertenties, zoals in De West van 22 juli 1993. Voor zover ik heb kunnen nagaan, was dit de laatste oproep in een Surinaamse krant waarop alle burgers konden reageren.


Ondanks deze publieke oproep voor een functie in de diplomatieke dienst, heeft het onze politieke leiders er niet van weerhouden om toch aanhangers uit hun eigen partijgelederen te rekruteren. Zo bleven in Paramaribo getrainde diplomaten als “opgeleide matrozen aan wal” en werden zij op den duur “weggedrukt in het struikgewas achter op hun eigen erf”.

Na 1996 werden kandidaten voor de diplomatieke dienst uitsluitend geselecteerd door de coalitiepartijen, dus niet langer via openbare advertenties. Onze politici willen hun greep op Buitenlandse Zaken niet opgeven. Zij blijven vasthouden aan hun patronagecultuur en verheffen personen boven het niveau van hun competentie.

Het is een waanidee te denken dat professionalisme kan worden bereikt met bliksemdiplomatenopleidingen. Vakbekwaamheid en ervaring worden opgedaan in een opeenvolging van diplomatieke carrièrebenoemingen van toenemende importantie. Oud-ambassadeur en minister van Buitenlandse Zaken Henk Heidweiller leerde ons dat zolang Suriname zijn buitenlandse posten niet goed bemenst, wij nooit een effectief buitenlandbeleid zullen kunnen voeren.

Verspilling!
Suriname maakte in 1975 een serieus begin met de opbouw van een professionele diplomatieke dienst, maar gaandeweg werd hiervan afgestapt en gingen politieke leiders over tot de benoeming van in essentie amateurs in de buitenlandse dienst.

Als Suriname blijft vasthouden aan deze benoemingscultuur, zal ons land nimmer beschikken over een ervaren, professionele diplomatieke dienst. Op den duur zal dit systeem de rol en betekenis van het ministerie van Buitenlandse Zaken tot nul reduceren.

Nota bene: Vanaf 1975 tot en met 2020 heeft Suriname 116 personen benoemd tot ambassadeur. Anno november 2025 zijn ruim 35 van hen overleden. Inclusief de in 2020 benoemde groep zal Suriname straks beschikken over 81 ambassadeurs die over het algemeen niet worden ingezet.

Rudie Alihusain