De aanloop naar de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 voltrok zich in een sfeer van groeiende etnische spanningen, sociaaleconomische onrust en politieke onzekerheid. Toen premier Henck Arron (NPS) op 15 februari 1974 aankondigde dat Suriname uiterlijk op 1 januari 1976 onafhankelijk moest worden, leidde dit tot hevige beroering binnen de Surinaamse samenleving. Deze ontwikkeling kwam niet uit het niets, maar was het resultaat van politieke en maatschappelijke veranderingen sinds de jaren vijftig.

De verbroederingspolitiek, die decennialang de samenwerking tussen etnische groepen moest bevorderen, verloor aan geloofwaardigheid. Politieke breuken tussen de NPS en de VHP, hervormingen van het kiesstelsel en economische crises leidden tot een groeiend politiek bewustzijn onder vakbonden, intellectuelen en gewone burgers. De val van de regering-Pengel (NPS) in 1969 betekende een keerpunt. Een interim-regering (May) leidde tot verkiezingen, waarna in 1970 een coalitie van de VHP en de PNP onder leiding van Jules Sedney het roer overnam. Hoewel Sedney zelf Creools was, werd zijn regering door veel Creolen ervaren als een verlengstuk van het Hindostaanse belang - een beeld dat versterkt werd door de toenemende economische invloed van Hindostanen en het groeiende geboortecijfer binnen deze groep.

Deze spanningen droegen bij aan de toenemende emigratie, zowel onder Creolen als Hindostanen. Tegelijkertijd zagen linkse activisten, vaak beïnvloed door hun verblijf in Nederland, de etnische fragmentatie als een obstakel voor nationale eenheid. Zij wilden via marxistisch geïnspireerde bewegingen een klassenbewust alternatief bieden.

In Nederland groeide de bezorgdheid over de stijgende migratie van niet-blanke Surinamers. Deze zorg ging gepaard met toenemende diplomatieke druk vanuit zowel Surinaamse als Nederlandse politici om tot een snelle onafhankelijkheid te komen. Daarbij speelden drie overwegingen een belangrijke rol:

Juridische migratiebeperking: een onafhankelijk Suriname zou het staatsburgerschap veranderen, waardoor Surinamers onder het Nederlandse vreemdelingenrecht zouden vallen en migratie kon worden ingeperkt.

Kaderverlies: de “braindrain” bedreigde de opbouw van het land en de legitimatie van ontwikkelingshulp.

Politieke controle: binnen bepaalde Creoolse kringen leefde de overtuiging dat alleen via een eigen staatsapparaat de macht behouden kon worden tegenover het groeiende Hindostaanse overwicht.

Tegen deze achtergrond ontstond een onuitgesproken coalitie van pro-onafhankelijkheidsfiguren uit de Surinaamse NPS, PNR en PSV en de Nederlandse PvdA-politici. In het Surinaamse parlement was echter zonder steun van de VHP geen meerderheid voor onafhankelijkheid te verwachten, gezien het kiesstelsel en de demografische verhoudingen. Een referendum — dat bij gebrek aan een nationale identiteit of anti-koloniale strijd vermoedelijk tegen onafhankelijkheid zou hebben uitgepakt — werd niet overwogen.

De aankondiging van de onafhankelijkheidsdatum leidde tot grootschalige angst in de samenleving, vooral onder Hindostanen. VHP-leiders mobiliseerden de bevolking met verwijzingen naar etnisch geweld in buurlanden als Guyana. Angstboodschappen in het Sarnami bleken effectiever dan Nederlandstalige communicatie, wat resulteerde in een paniekreactie: een massale vlucht naar Nederland. Waar migratie vóór 1974 grotendeels werd gemotiveerd door economische kansen, sloeg deze om in een exodus uit angst voor politieke en sociale instabiliteit. Deze beweging werd later gevolgd door Creolen en Javanen.

In de periode 1974–1975 migreerden ruim 57.000 mensen, van wie 55% Hindostaans en 25% Creools was. Deze aantallen overstegen de migratiecijfers van de voorgaande decennia ruimschoots. Het ging om een massavlucht waarin sociale waarneming — buren die vertrekken, familie die oproept te komen — en massamedia een versterkend psychologisch effect hadden. Angst om achter te blijven, gevoed door televisie, radio en discussies over de onafhankelijkheid, leidde tot collectieve gedragsverandering.

Sommige Creoolse politici zagen de Hindostaanse emigratie zelfs als politiek voordelig: het zou de demografische balans na 1975 doen doorslaan in het voordeel van de Creolen. In deze context werd de rationele keuze van individuen om het land te verlaten door sommigen afgedaan als paniek, terwijl het juist ook als pragmatisch en vooruitziend kan worden beschouwd.

De Surinaamse onafhankelijkheid werd uiteindelijk op 25 november 1975 formeel gerealiseerd. Maar in plaats van feestvreugde over een antikoloniaal succesverhaal, overheerste bij grote delen van de bevolking scepsis, wantrouwen en verlies. De onafhankelijkheid was daarmee eerder het resultaat van politieke deals en belangenverstrengeling dan van een breed gedragen volksbeweging.

Afsluitende opinie
De onafhankelijkheid van Suriname is te vaak voorgesteld als een logische stap in een wereld waarin koloniale verhoudingen werden afgebouwd. Maar deze lezing miskent de concrete context waarin het gebeurde: een samenleving zonder gedeelde nationale visie, waar angst, wantrouwen en belangenverstrengeling de boventoon voerden.

De vraag is dan ook niet waarom zovelen zijn vertrokken, maar eerder: waarom werd deze beslissing zo geforceerd doorgezet zonder dat de bevolking het ermee eens was?

Wie vandaag de dag kijkt naar de band tussen Suriname en Nederland, ziet de erfenis van deze haastige breuk nog steeds doorschemeren. De verdeeldheid die in de jaren zeventig zijn kiem vond, werkt nog altijd door — sociaal, cultureel en politiek.

Suriname kreeg formeel vrijheid, maar verloor onderweg iets anders: het vertrouwen van een groot deel van zijn bevolking. Dat zou iedereen die het heden van de postkoloniale verhoudingen wil begrijpen, tot nadenken moeten stemmen.

Roy Sankatsing
Maatschappijhistoricus / Beleid & Bestuur