In zijn omvangrijke studie Geschiedenis van Afro-Surinamers 1863–1963 schetst prof. dr. Chan Choenni een indringend beeld van de Afro-Surinaamse gemeenschap in de honderd jaar na de afschaffing van de slavernij. Zijn werk is rijk aan historische details en biedt een waardevolle inkijk in de politieke, culturele en sociaaleconomische ontwikkelingen van deze groep. Toch verdient één van zijn centrale stellingen kritische reflectie: de opvatting dat de slavernij met haar wrede gevolgen de achterstand van Creolen in Suriname in belangrijke mate heeft veroorzaakt en bestendigd.

Choenni stelt dat de slavernij in Suriname bijzonder zwaar en gewelddadig was, waardoor diepe psychologische en structurele littekens zijn achtergelaten. Deze zouden de Afro-Surinaamse gemeenschap nog altijd beperken in haar sociaaleconomische vooruitgang. Hij spreekt van een “integratie Afro-Surinaamse stijl”, waarbij culturele en politieke participatie weliswaar toenemen, maar economische emancipatie achterblijft. Deze analyse is overtuigend in haar historische context, maar schiet tekort als verklaringsmodel voor de bredere sociaaleconomische realiteit van mensen van Afrikaanse afkomst, zowel binnen als buiten Suriname.

Achterstand zonder slavernij?

Een eerste kanttekening betreft de situatie in diverse Afrikaanse regio’s waar de Atlantische slavernij nauwelijks of niet heeft plaatsgevonden. In Sub-Sahara-Afrika treffen we gemeenschappen aan die kampen met vergelijkbare achterstanden op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en economische ontwikkeling. Deze achterstanden zijn eerder het gevolg van interne sociale fragmentatie, koloniale erfenissen, geografische isolatie en politieke instabiliteit dan van slavernij.

Dit laat zien dat sociaaleconomische achterstand ook zonder slavernij kan ontstaan. Daarmee wordt het problematisch om slavernij als dé verklarende factor voor de huidige positie van Afro-Surinamers te beschouwen.

Slavernij als universeel historisch fenomeen
Een tweede perspectief dat vaak onderbelicht blijft, is dat slavernij een universeel verschijnsel is. In het Romeinse rijk bijvoorbeeld was slavernij een geaccepteerd instituut dat mensen uit uiteenlopende regio’s en etnische achtergronden trof. Ook in Afrika zelf bestonden vormen van slavernij en horigheid vóór en naast de Atlantische handel. Door slavernij exclusief te koppelen aan Afro-Surinaamse achterstand, dreigt deze bredere historische context uit beeld te verdwijnen. Slavernij is een gruwelijke praktijk geweest, maar zij is geen uniek Afro-Surinaams lot.

Europa, ontwikkeling en vergelijking met Suriname

Een derde observatie is dat slavernij ook in West-Europa heeft bestaan, zij het in andere vormen en perioden, zonder dat dit blijvende sociaaleconomische achterstand voor de bevolking veroorzaakte. Door industrialisatie, institutionele opbouw, technologische innovatie en internationale handel groeiden deze samenlevingen uit tot stabiele en welvarende staten. Slavernij vormde daar een fase in de ontwikkeling, geen permanente barrière. Dit roept de vraag op waarom sommige samenlevingen erin slagen na onderdrukking nieuwe instituties te bouwen en vooruitgang te realiseren, terwijl anderen hierin worden belemmerd. Het antwoord ligt vermoedelijk minder in de slavernij zelf en meer in de mate waarin een gemeenschap na 1863 wist te investeren in onderwijs, economische visie en sociale cohesie.

Wat Choenni óók benadrukt
Choenni’s studie laat zien dat Afro-Surinamers na de afschaffing van de slavernij wel degelijk vooruitgang boekten in onderwijs en cultuur. Politieke representatie en deelname aan de vakbeweging waren relatief sterk. Tegelijkertijd bleef de economische positie zwak, mede door beperkte toegang tot land, kapitaal en ondernemerskansen.

Een element dat in de discussie vaak wordt vergeten is de diaspora. Vanaf de jaren ’70 migreerden veel Afro-Surinamers naar Nederland. Daar ontstond een relatief succesvolle gemeenschap, met betere toegang tot onderwijs en arbeidsmarkten. Dit suggereert dat institutionele en maatschappelijke omstandigheden minstens zo bepalend zijn voor kansen op vooruitgang als het slavernijverleden zelf.

Daarnaast wijst Choenni op de interne diversiteit binnen de Afro-Surinaamse gemeenschap: stadscreolen, Marrons en verschillende religieuze stromingen (christelijk, winti, islam) ontwikkelden zich ieder op eigen wijze. Ook vergelijkt hij Afro-Surinamers met andere bevolkingsgroepen in Suriname, zoals Hindostanen en Javanen, die vaak sneller economisch emancipeerden. Deze contrasten onderstrepen dat slavernij niet de enige verklarende factor kan zijn.

Een pleidooi voor nuance

Dat slavernij een ontmenselijkende praktijk was die diepe sporen heeft nagelaten, staat buiten kijf. Dat zij invloed heeft gehad op de sociaaleconomische positie van Afro-Surinamers is aannemelijk. Maar om slavernij als dé bepalende factor te zien, is te simplistisch. Achterstanden zijn doorgaans het resultaat van een complex samenspel van factoren: historische omstandigheden, onderwijs, institutionele structuren, migratie, diaspora, interne diversiteit en bredere politieke en economische context.

Choenni’s werk verdient lof als gedetailleerde historische studie, maar zijn interpretatie vraagt om aanvulling. Voor een dieper begrip moeten we het bredere plaatje erkennen: de realiteit in Afrika, de universele geschiedenis van slavernij, de Europese en Surinaamse vergelijkingen én de rol van diaspora en onderwijs. Pas dan wordt duidelijk met welke uitdagingen én mogelijkheden Creolen en andere gemeenschappen in Suriname te maken hebben.

Headly R. Binderhagel