Column: Sarnami Hindostani
26 Nov 2012, 15:25
foto


Met veel plezier heb ik een boeiende studie gelezen van Gharietje Choenni en Chan Choenni over Surinaamse Hindostanen. De Lalla Rookh Leerstoel verdient een groot compliment voor dit werk.
Zus en broer Choenni hebben het eerste deel gepubliceerd van een tweedelige studie naar “worteling, identiteit en gemeenschapsvorming in Suriname”. De studie behandelt de periode 1920-1960. Het eerste deel bevat de eerste zeven hoofdstukken. Het tweede zal de resterende zeven hoofdstukken omvatten.

Anti-koloniaal perspectief
De studie is om verschillende redenen prijzenswaardig. De auteurs hebben onomwonden gekozen voor een dekoloniaal perspectief. Ze schrijven: “Wij kiezen expliciet voor het perspectief van onze informanten [SH: bedoeld wordt de Hindostanen die geïnterviewd zijn]”, waarvan het gros zich in de lagere regionen van de Surinaamse samenleving bewoog. Het gaat om de beschrijving van hun geschiedenis en daarom werken wij van onderop. Met dit perspectief trachten de auteurs tevens een correctie te plegen op de gangbare (koloniale) zienswijze. Wij hanteren dit perspectief bewust in tegenstelling tot de ‘onbewuste’ gewoonte en de neiging van de meeste mensen om zichzelf en de wereld te zien door middel van een westers Christelijke bril, die de status-quo handhaaft.” (p. 25-26).
Ik vind het moedig van de schrijvers om zo helder positie te kiezen in de discussie over twee stromingen in de Surinaamse geschiedschrijving. Het getuigt van integriteit en een bewonderenswaardige kracht om niet te zwichten voor de dominante koloniale benadering in de academische wereld.

De auteurs hebben ook gedegen werk afgeleverd op het gebied van dataverzameling. Ze hebben 'oral history' gebruikt als een belangrijke bron van informatie. Die techniek wordt in toenemende mate ook in andere studies gebruikt, zoals in het onlangs verschenen boek van Mildred Uda “Zoektocht in vrijheid – Eigenlijk is het de vraag hoe we waarlijk vrije broeders en zusters zijn”. Haar boek verzamelt verhalen van EBG’ers over de erfenis van slavernij en contractarbeid.

Oral history
Oral history levert informatie op over hoe individuen en een gemeenschap historische ervaringen verwerken. Neem het verhaal over “Dhoen Dhoen” (p. 301). In de orale geschiedenis wordt hij genoemd als de man die tijdens de opstand van Mariënburg in 1902 directeur Mavor in stukjes zou hebben gekapt. In de studie van Radjinder Bhagwanbali komt die naam niet voor. Toch kennen veel Hindostanen het verhaal van Dhoen Dhoen als de man die Massa Mewa (Mavor) heeft vermoord en als straf jarenlang aan een ijzeren bal is geketend. Zijn beenspieren waren kapot gegaan. Later bewoog hij zich voort op een wagen met wielen.
Gharietje Choenni en Chan Choenni hebben dit verhaal nu schriftelijk vastgelegd in boekvorm als deel van de orale geschiedenis (het is eerder verschenen in een Surinaams dagblad). Het is hier niet relevant of het waar is, maar dat het zo in de gemeenschap is verteld en dus is vastgelegd.

Dit is één van de vele voorbeelden van verhalen die wel circuleerden in de gemeenschap maar nooit opgetekend zijn voor het nageslacht. Dat is een belangrijke bijdrage van deze studie van de geschiedenis van Hindostanen.
Een ander voorbeeld is het verhaal over de rol die Creoolse onderwijzers gespeeld hebben in het onderwijs aan Hindostanen. Soms wordt dat soort verhalen vanuit etnische rivaliteit onder de tafel geschoven, maar de auteurs hebben via oral history dit gegeven weer naar boven gebracht: “Het is met name aan veel Creoolse leerkrachten te danken dat districtskinderen doorgeleerd hebben. Deze onderwijzers gingen – soms tegen beter weten in – huis aan huis, niet alleen om leerlingen voor hun eigen lagere school te werven, maar ook om de ouders te motiveren en te stimuleren om de intelligente kinderen naar het voortgezet onderwijs te sturen. Alle informanten die graag hadden willen doorleren, denken met weemoed terug aan hun ‘meester’ die op huisbezoek kwam, om de ouders te vragen hem/haar naar een stadsschool te sturen.” (p. 512). Wat zou het geweldig zijn als Hindostanen als dank voor dit werk een keer een bijeenkomst zouden organiseren om mensen die het in de samenleving gemaakt hebben weer in contact te brengen met hun ‘Creoolse’ meesters die hun op weg hebben geholpen. Dat doorbreekt het klimaat van etnische rivaliteit.

De gegevens voor de studie bestaan niet alleen uit oral history. De auteurs hebben goed gebruik gemaakt van ander materiaal (literatuur, archieven). Daardoor heeft het een grote waarde als naslagwerk voor de geschiedenis van Hindostanen.

Analytische zwakte
De zwakte van de studie is het analytische karakter. De auteurs zijn sterk in het beschrijven van de geschiedenis, maar minder sterk in de analyse. Dat is overigens niet een zwakte van specifiek deze auteurs. Het is de zwakte van een generatie van Surinaamse onderzoekers die getraind zijn in beschrijven, en minder in analyse. Maar uiteindelijk draait wetenschap om analyse met beschrijvingen als een bron voor de analyse. Theorievorming is de andere bron.

Een opvallend en bizar voorbeeld van het zwakke analytische vermogen is de verwarring van geslacht met seksuele geaardheid. Het geslacht van een persoon heeft betrekking op fysieke kenmerken. De seksuele geaardheid van een persoon heeft betrekking de aard van hun (erotische) verlangens, dus of mensen verliefd worden op iemand van hetzelfde geslacht (homoseksuelen, lesbiennes) of iemand van een ander geslacht (heteroseksuelen). Het kan ook betrekking hebben op mensen die het gevoel hebben dat ze een man zijn in een vrouwenlichaam of omgekeerd.
Er is uitgebreide literatuur die het verschil uitlegt tussen geslacht en seksuele geaardheid, maar de auteurs spreken toch consequent over homoseksuelen als mensen van het DERDE geslacht. Dus naast man en vrouw heb je volgens de auteurs nu ook homoseksuelen als geslacht (p. 448-450).

Een andere analytische zwakte is dat de studie wel pretendeert te gaan over worteling, identiteit en gemeenschapsvorming, maar een analyse van wat dit inhoudt en hoe het verzamelde empirische materiaal daarin past, ontbreekt volledig. De relevante vragen die gesteld en beantwoord zouden moeten beantwoorden, zijn vragen als: welke indicatoren kun je bedenken om greep te krijgen op wat worteling, identiteit en gemeenschapsvorming inhoudt? In hoeverre geven deze indicatoren aan in welke mate er sprake is van worteling, identiteitsvorming en gemeenschapsvorming? Kun je fasen onderscheiden daarin en wat markeer het begin en het einde van iedere fase? Wat mogen we in de toekomst verwachten van deze processen?
De auteurs stellen dat tijdens de contractperiode (1873-1921) “er nauwelijks sprake was van een Hindostaanse gemeenschap, eerder van een marginale en gedesoriënteerde ‘groep’” (p. 14). Dat zou betekenen dat gedurende een halve eeuw er geen gemeenschapsvorming heeft plaatsgevonden onder Hindostanen. Op basis van welke criteria stellen ze dat vast? Geen idee. Ze verstrekken in ieder geval geen data en criteria waaruit zou blijken dat er geen gemeenschapsvorming had plaatsgevonden en geen identiteit werd opgebouwd tussen 1873 en 1921. Het is ook gek om te veronderstellen dat dat zo zou zijn en dat proces na vijftig jaar plotseling op gang komt.
De auteurs stellen ook dat “de worteling, identiteitsontwikkeling en gemeenschapsvorming van Hindostanen zich in de periode 1920-1960 voltrok. Deze periode bakenen wij af omdat er daarna een nieuwe fase aanbrak. Het grootste deel van de gewezen contractarbeiders was inmiddels overleden. Individualisering en modernisering kwamen op gang en droegen bij aan de erosie van het oude gemeenschapsbesef en de hechte (gemeenschaps)banden.”(p. 15). Het omslagjaar koppelen aan de dood van de laatste contractarbeiders als criterium voor worteling, identiteit en gemeenschapsvorming is raar. In 1940 is ook een groep contractarbeiders gestorven en in 1974 (mijn aja) ook. Waarom is 1960 een omslagjaar? Wat is er in 1960 gebeurd dat een omslag heeft teweeg gebracht in worteling, identiteit en gemeenschapsvorming?
Omdat er geen empirisch materiaal wordt aangedragen om de periode na 1960 te vergelijken met de periode tussen 1920 en 1960 is dit een stelling die niet onderbouwd wordt en daardoor analytisch zwak is.

Aanbevelingswaardig
Enfin, ik kan nog meer van dit soort analytische zwakheden in de studie blootleggen, maar dat vind ik in de eindbeoordeling van ongeschikt belang.
Wetenschappers, die getraind zijn in analyse en theorievorming, kunnen putten uit het materiaal van Gharietje Choenni en Chan Choenni om antwoorden te ontwikkelen op de belangrijke vragen over worteling, identiteit en gemeenschapsvorming. Dat de auteurs dat niet doen vind ik een minor point.
Ik ben al blij en tevreden met het werk dat ze hebben verricht en beveel hun studie van harte aan als een standaardwerk met belangrijke data dat in iedere boekenkast thuishoort.

Sandew Hira


p.s. Ik zag in de media dat Ben Mitrasingh een initiatief is gestart om het graf te lokaliseren van de Hindostanen die tijdens de Julimoorden van 1902 zijn vermoord op Mariënburg. Hij wil daar iets gedenkwaardigs mee doen. Ik ondersteun dit initiatief van harte. Misschien weet Ben het niet, maar de locatie is intussen bekend. Radjinder Bhagwanbali heeft de militaire kaart gevonden waar het graf is aangeduid. Het is gepubliceerd in zijn boek 'Tetary' op pagina 118. Het ligt niet ver van het huidige monument op Mariënburg. Bhagwanbali heeft ook de gedetailleerde persoonsgegevens van de slachtoffers opgenomen in zijn boek. Mocht Ben meer ondersteuning nodig hebben, dan geef ik die graag.
Advertenties

Monday 06 May
Sunday 05 May
Saturday 04 May
Friday 03 May