In het aanstaande regeerakkoord wordt ook het streven genoemd te komen tot een sterk rechtssysteem, door invoering en modernisering van wetgeving en versterking van democratische processen. Vanwege het forse achterstallig onderhoud op juridische terreinen als  – fiscaliteit, milieu, ruimtelijke ordening, economie, local content -  is dit beleidsvoornemen goed nieuws. Vele wetten zijn verouderd, niet op elkaar afgestemd of noodzakelijk maar niet tot stand gekomen.

Zeker constitutionele regelgeving, waaronder nogal wat ontbrekende organieke wetten, is verweesd. Een voorbeeld is het  recht van enquête, een sterk parlementair onderzoeksrecht, waarvan de uitvoeringswet na bijna 50 jaar nog niet tot stand is gekomen. Het parlement mist hiermee een sterk controle instrument.

De moeder van alle wetten, de Grondwet, is al in de jaren negentig door Professor Mitrasing als 'poreus' getypeerd. Een illustratie hiervan is de motie van wantrouwen ingevolge art 74 lid a, tegen president Wijdenbosch en vicepresident Radhakishun die op 1 juni 1999 in de DNA met 27 voor en 14 stemmen tegen, werd aangenomen. Het rechtsgevolg van de intrekking ex art 74a GW, van het mandaat ex art 74 a GW, werd verhinderd door art 91 lid 1 GW waarin staat dat de ambtstermijn van de president en vicepresident eindigt op het moment van de beëdiging van een nieuw gekozen president en vicepresident. 

In 1992 werd art 74 a geïntroduceerd, maar de grondwetgever heeft toen over het hoofd gezien om artikel 91 hierop aan te passen. De president en de vicepresident moesten van het parlement vertrekken, maar konden niet gaan. Deze situatie leidde tot een constitutionele patstelling die slechts kon worden opgelost door DNA tussentijds te ontbinden, om nieuwe verkiezingen te kunnen uitschrijven. Het tussentijds ontbinden van DNA was zoals de toen leden Venetiaan en Rodgers terecht stelden in strijd met artikel 56 GW waarin staat dat DNA voor 5 jaar wordt benoemd. De wet waarin werd geregeld de zittingstermijn van DNA te verkorten was in strijd met de Grondwet. Daar was iedereen het mee eens, maar om volledige constitutionele verlamming te voorkomen en met de belofte om het recht van ontbinding spoedig in de Grondwet op te nemen werd DNA tussentijds ontbonden. 

Een vergelijkbaar actueel constitutioneel dilemma heeft zich zondag voorgedaan bij beëdiging van de nieuwe DNA-leden. De president en de vicepresident zijn gekozen tot lid van DNA. Moeten zij hun functie opgeven op het moment dat zij mogelijk worden toegelaten tot DNA. In de GW staat dat de president en de vicepresident geen andere politiek bestuurlijke ambten mogen bekleden. Een combinatie van de twee ambten is derhalve niet toegestaan. Maar op welk moment moet een keus worden gemaakt? De Grondwet zwijgt hierover.

Ministers mogen wel gedurende drie maanden na toelating beide functies combineren. Juist om een bestuurlijk vacuüm te voorkomen. Is het niet logisch te veronderstellen dat een dergelijke bepaling er bij uitstek ook voor de president en de vicepresident had moeten zijn? Het probleem ook hier weer is dat we niet weten of de grondwetgever een omissie heeft begaan of bewust heeft beoogd een tijdelijke combinatie voor deze functionarissen te verbieden. Dat zou overigens wonderlijk zijn gelet op de constitutionele wanorde die dan zou ontstaan, zeker in het licht dat in de GW 87, anders dan de GW 75,  een voorziening ontbreekt voor een situatie dat zowel de president en de vicepresident tegelijk verhinderd zijn hun functie uit te oefenen. Dit moet een omissie zijn geweest. 

Theoretisch is het mogelijk dat na zondag Suriname tijdelijk geen president en vicepresident meer heeft. De verkiezing voor deze ambten zijn aanstaande, maar zal langer duren als de VVV betrokken moet worden. De bepaling van artikel 91 waarin staat dat de ambtstermijn van de president en vicepresident eindigt bij de beëdiging van hun opvolgers lijkt het onmiddellijk effect van het combinatieverbod van art 94 GW te mitigeren. De combinatie van de twee functies is niet toegestaan, maar treedt in werking als de opvolgers hun functie klaarstaan. Dit deed zich ook voor bij de toepassing van art 74a in 1999.

Tegelijkertijd is dit weer een voorbeeld van een hele ongemakkelijke situatie waar we in verzeild zijn geraakt, waarin het gissen blijft naar de bedoelingen van de grondwetgever. De noodzaak steeds te moeten interpreteren maakt opportunistische toepassingen van de Grondwet mogelijk. Het ontbreken van een memorie van toelichting veroorzaakt veel ongerief.

Het voorgaande illustreert andermaal het belang dat onze wetten versterkt en gemoderniseerd worden. Hopelijk wordt nu wel urgent en slagvaardig deze belangrijke belofte ingevuld. 

Hugo Fernandes Mendes