Op 25 november 1975 ging de Surinaamse vlag de lucht in en werd het volkslied voor het eerst gezongen als dat van een zelfstandige natie. De onafhankelijkheid was een feit. Maar bijna vijftig jaar later is het soms lastig die dag enkel als een triomf te beschouwen. De vraag die steeds vaker opduikt – ook buiten Suriname – is ongemakkelijk, maar daarom niet minder legitiem: wat als Suriname toen níet onafhankelijk was geworden?
Zou het land dan vandaag de dag stabieler zijn geweest? Welvarender? Democratischer?

Het is een scenario waarover niet graag wordt gespeculeerd. Want onafhankelijkheid is een gevoelige kwestie. Het raakt aan trots, identiteit en geschiedenis. Toch is het juist daarom waardevol om het te durven onderzoeken – niet uit heimwee naar een koloniaal verleden, maar om eerlijk te kijken naar de keuzes die toen zijn gemaakt, en wat ze ons gebracht hebben.

Als Suriname in 1975 geen volledige onafhankelijkheid had gekregen, is het goed mogelijk dat het nu een status had vergelijkbaar met Aruba of Curaçao: een zelfstandig land binnen het Koninkrijk der Nederlanden, met eigen bestuur maar binnen een bredere rechtsstatelijke en economische structuur. Wat had dat kunnen betekenen?

Zou de militaire staatsgreep van 1980 – en de jaren van dictatuur die erop volgden – dan zijn voorkomen? Zou er toen al een stevigere rechtsstaat hebben gestaan, met toezicht en tegenmacht? Hadden de Decembermoorden niet kunnen plaatsvinden, of in elk geval sneller tot verantwoording geleid?

En economisch: zou Suriname binnen het koninkrijk meer stabiliteit hebben gekend? Beter bestuur, minder corruptie, meer technologische en educatieve ontwikkeling? Of zouden de structurele afhankelijkheid van grondstoffen, de internationale schuldenproblematiek en de kwetsbaarheid voor politieke willekeur zich net zo goed hebben voorgedaan?

Ook op sociaal vlak roept dit scenario vragen op. Hoe zou het zijn als Surinamers vandaag nog steeds vrij konden reizen, werken en studeren binnen Europa – niet als migranten met beperkingen, maar als burgers van het Koninkrijk? Zou dat hebben geleid tot een bredere middenklasse, meer kennisoverdracht, meer perspectief voor jongeren? Of juist tot een diepere afhankelijkheid van de 'moederlanden'?

Daartegenover staat de waarde van autonomie. De mogelijkheid om zélf koers te bepalen, fouten te maken, maar ook te leren en te herstellen. Zou Suriname vandaag dezelfde nationale trots hebben gekend als het binnen een Nederlandse constellatie was gebleven? Of zou het voortdurend hebben geworsteld met een gevoel van ondergeschiktheid?

Wie terugkijkt op de afgelopen decennia ziet een land met veel potentieel, maar ook diepe littekens. De onafhankelijkheid bracht hoop, maar ook onzekerheid. De politieke instabiliteit, het institutionele verval en het verlies aan vertrouwen in de overheid zijn reëel. Tegelijkertijd is het Surinaamse volk veerkrachtig, creatief en in staat zichzelf telkens opnieuw uit te vinden.

Misschien is de werkelijke vraag dan niet of de onafhankelijkheid een fout was, maar hoe het anders had gekund. Wat als de onafhankelijkheid geleidelijker was verlopen? Met meer voorbereiding, meer draagvlak, meer institutionele opbouw? Wat als Nederland toen niet alleen afstand had genomen, maar ook verantwoordelijkheid had genomen voor een duurzame overgang?

En belangrijker nog: wat kunnen we vandaag, bijna vijftig jaar later, nog leren van die periode? Moeten we opnieuw nadenken over samenwerking, over bestuurlijke ondersteuning, over grensoverschrijdende solidariteit? Kunnen we lessen trekken zonder schuld aan te wijzen – en zonder het verleden te romantiseren?

De geschiedenis laat zich niet herschrijven. Maar ze kan ons wel iets leren – als we bereid zijn om niet alleen te kijken naar wat was, maar vooral naar wat had kúnnen zijn.

En misschien nog belangrijker: naar wat nog mogelijk is.

Eduard Hartgens