Waarom gratie voor de decembermoorden?
22 Oct 2019, 09:12
foto
Jurist Gaetano Best, redactielid Surinaams Juristenblad.


In het onlangs verschenen nummer van het Surinaams Juristenblad (SJB 2019 no. 2) heeft mr. Ed van den Boogaard een buitengewoon boeiend artikel geschreven met als titel: 'Waarom gratie voor de decembermoorden en is gratie of amnestie in het zg. decemberproces überhaupt wel mogelijk?'

Mr. Ed van den Boogaard, hierna te noemen 'de auteur', is werkzaam geweest bij het Nederlands openbaar ministerie. De auteur heeft een band met Suriname, doordat hij van 2005 tot 2016 zeer frequent in ons land vertoefde.

Het artikel van de auteur lijkt te zijn geschreven als reactie op c.q. aanvulling van het artikel van de hand van dr. ir. Viren Ajodhia LL.B., getiteld 'Gratiemogelijkheid binnen het decemberproces - een rechtsfilosofische beschouwing', dat is gepubliceerd in de vorige editie van het Surinaams Juristenblad (SJB 2019 no. 1). Volgens de auteur is de vraag naar het waarom van gratie echter van te groot belang om bij het bespreken van het onderwerp onbeantwoord te laten. In die zin vormt zijn artikel in ieder geval een goede aanvulling op de uiteenzetting van dr. Ajodhia.

Hoewel de auteur dat niet met zoveel woorden stelt, is zijn vraag waarom aan een specifieke veroordeelde gratie moet worden verleend eigenlijk een vraag naar de omstandigheden waaronder de bevoegdheid tot het verlenen van gratie mag worden aangewend. Zoals de auteur terecht constateert, heeft de wetgever niet voorzien in een wet ter uitwerking van de grondwettelijke bevoegdheid tot het gratiëren van veroordeelden en bevat ook de memorie van toelichting bij de grondwet van 1975 geen nadere uitwerking van de grondwettelijke gratiebepaling. Hoe dient deze vraag dan wel te worden beantwoord? 

Bij gebrek aan een gratiewet die naar objectieve maatstaven uiteenzet wie onder welke voorwaarden voor gratie in aanmerking komt, stelt de auteur zich de vraag of de specifieke omstandigheden van de decembermoorden en de nasleep daarvan al dan niet in de weg staan aan het verlenen van gratie. Daarbij stelt de auteur zich de vragen (i) wat de aard en de ernst van de misdrijven is; en (ii) wat de proceshouding van de hoofdverdachte is geweest in de afgelopen jaren. Aan de hand van de beantwoording van deze twee vragen komt hij tot de conclusie dat gratie in dit specifieke geval niet voor de hand ligt.

De auteur laat het echter niet daarbij. Hij onderzoekt ook wat de rol van het Openbaar Ministerie is bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke veroordelingen. Zo stelt hij met verwijzing naar, onder andere, de dissertatie van dr. Sonja Meijer, getiteld 'Het openbaar ministerie en de tenuitvoerlegging', dat het begrip strafvordering ruim moet worden opgevat en mede omvat de executiefase. Ook citeert hij een reeks van strafrechtwetenschappers die zich allemaal op het standpunt stellen dat op het Openbaar Ministerie de wettelijke plicht rust om de executie van een vonnis ter hand te nemen.

Wederom aanbeland bij het onderwerp van gratie, stelt Van den Boogaard zich de vraag of de grond-wettelijke bevoegdheid tot het verlenen van gratie aan beperkingen onderhevig is. Deze vraag tracht hij te beantwoorden via de route van het publiekrecht, met name het strafrecht en het bestuursrecht. Gratiëren is immers een besluit in de zin van het bestuursrecht en besluiten kunnen nou eenmaal slechts worden genomen in het algemeen belang. Bovendien moeten besluiten, zo stelt de auteur, voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. En tot slot kan gratie niet in strijd komen met de doelen van het strafrecht en het strafproces. In dat verband stelt hij, onder meer, dat gratie niet bedoeld is als rechtsmiddel ter correctie van een rechterlijke uitspraak door de uitvoerende macht. 

De auteur staat eveneens stil bij de voorwaarden die de Nederlandse Gratiewet stelt aan het verlenen van gratie en, niet minder belangrijk, de vraag wie in Nederland het laatste woord heeft bij gratieverlening: de rechter of de minister. Daarbij verwijst hij naar een vonnis van het Hof Den Haag, waaruit blijkt dat niet de minister, maar de rechter die advies uitbrengt het eigenlijke oordeel velt over “de vraag of de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis na verloop van tijd nog in overeenstemming is met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid”. Van den Boogaard bespreekt eveneens onder welke bijzondere omstandigheden door de minister mag worden afgeweken van het advies van de rechter. Op grond van het door hem gepleegde onderzoek komt de auteur tot de slotsom dat de bevoegdheid tot het verlenen van gratie wel degelijk aan belangrijke beperkingen onderhevig is.

Tot slot staat de auteur stil bij de vraag of een oplossing voor het gratievraagstuk gezocht kan worden in de richting van een volksraadpleging. Hij bestempelt een volksraadpleging, met verwijzing naar, onder andere, prof. Heringa als een heilloos pad, omdat, zo stelt de auteur, ook de volkswil gebonden is aan het positieve recht.

Al met al is het artikel van mr. Van den Boogaard, ook voor de ingevoerde lezer, zeer lezenswaardig. 

G.N. Best 
(SJB-redactielid)
Advertenties

Wednesday 24 April
Tuesday 23 April
Monday 22 April