Column: Herinneringen aan mijn vader (2)
06 Aug 2012, 11:45
foto
Willemsplein Nickerie


Mijn vader heeft me aan prachtig erfstuk nagelaten. Hij had zijn herinneringen aan zijn vader op papier gezet. Hij heeft me toestemming gegeven om die na zijn dood te publiceren. Het is een stuk geschiedenis van Nickerie en van onze familie. Die geschiedenis is gekleurd door zijn bril. Maar dat recht heeft hij.
Mijn aja (grootvader) was op drieëntwintigjarige leeftijd in 1909 als contractarbeider uit India naar Suriname gekomen. Mijn vader is geboren in 1928. Mijn aja is in 1974 gestorven. Het gaat om herinneringen aan de tijd toen mijn vader zes jaar was en mijn aja 48.
Iedere familie kent dit soort verhalen. Mijn vader heeft zijn verhaal opgetekend. Ik hoop dat anderen het verhaal van hun vader of grootvader optekenen zodat we een nieuwe bron aanboren voor de geschiedschrijving van Suriname: familieverhalen.

Nickerie 1934
Ik ben geboren in Nickerie in de Westelijke polder genaamd Van Drimmelenpolder. De polder bestond uit een lange weg die verhard was met gebrande klei en bestrooid met schelpen. Parallel aan de weg waren sloten gegraven. De weg was aangelegd met de aarde die van de sloten was afgegraven. De sloot aan de zuidelijke zijde was voor de aanvoer van zoetwater en de noordelijke kant was bestemd voor de afvoer van zoutwater. Deze weg begon in Nw. Nickerie en eindigde bij de Corantijnrivier. Het stadje Nw. Nickerie was het middelpunt van district Nickerie. Van hieruit waren de oostelijke en Westelijke polders aangelegd. In de regentijd was de weg een modderpoel en de droge tijd een rode opdwarrelende hoop stof. De rode stof was afkomstig van de gebrande klei. Haaks op deze hoofdweg zijn de rijstpercelen uitgezet. De percelen waren met smalle dammetjes afgebakend. Deze dammen waren aangelegd met aarde die was afgegraven uit slootjes die evenwijdig aan de grens van de percelen liepen. De sloten diende ook voor af- en aanvoer van water voor de rijstbouw. De percelen waren 350 ketting (750m) lang en 1 ketting (20m) breed.

Wat ik mij van Nickerie in 1934 herinner is een vlak land in de regentijd; overal was er water. In de droge tijd was alles droog. De rijstvelden waren dan zo droog dat er overal scheuren ontstonden. Altijd was er een tekort aan water, vooral drinkwater. De mensen die dat konden betalen, hadden olievaten aangeschaft die met teer werden beschilderd. Hierin werd regenwater opgevangen. Als de droge tijd naderde, werd heel goed gelet op het zuinige verbruik van regenwater. In de polder Waldeck bij Gosties had een Creoolse zakenman een waterput geslagen. Hier kwam een straatje grondwater uit via een pijp. Daar stonden altijd mensen in de rij met een emmer of een olieblik.

De woningen waren gebouwd op terpen die waren aangelegd door vijvertjes uit te graven en de aarde op een hoop te zetten. Tijdens de droge tijd werd het water uit zo'n vijver gebruikt om te baden en te wassen en als drinkwater voor het vee. Eigenlijk was de Westelijke polder een drooggemaakt moeras.

Zowel de droge tijd als de regentijd vond ik heerlijk. In de droge tijd je kon overal ravotten en op onderzoek gaan, De percelen leken zo groot. Het vee werd losgelaten om te grazen. Allerlei vogels en dieren waren daar te vinden. De sloten langs de dammen waren vol met vissen die nergens konden gaan. Uiteindelijke stierven ze door gebrek aan water.

De regentijd was geheimzinnig. Er was altijd regen met donkere wolken, soms met onweer en storm. De percelen die onder water kwamen te staan leek op meren. Tijdens de regen werden door Hansa vissen (kwie kwie) nestjes gemaakt tussen het onkruid op de percelen. ‘s Morgens ging iedereen met een mandje op zoek naar eieren van kwie kwie’s. Deze eieren waren een grote lekkernij.
De percelen zaten ook vol met allerlei zoetwatervissen. De nestjes bestonden uit ronde koepeltjes gemaakt uit grasplantjes en bijeengehouden door waterbelletjes. Ik heb echt meegemaakt dat tijdens de regen vissen uit de hemel kwamen vallen. Later begreep ik dat door de windhoos water uit moeras werd opgezogen met de vissen en ergens anders neerdaalde.
Vooral ‘s avonds werd je omringd door regen. Iedereen was binnen. Buiten was alles pikdonker. Er was geen licht, zelfs geen vuurvlieg. Het geroffel op de zinkdaken (niet iedereen had zulke daken) gaf je een gevoel alsof je op een klein eilandje zat met je vader, moeder, broer en zus. Een petroleumlampje probeerde wat licht te geven. Nu en dan hoorde je skoertjies (eend-achtige vogels) in grote getallen overvliegen. Ze hadden het vooral gemunt op veldjes die waren gezaaid met padi voor rijstplantsoentjes (zaailingen).

Het begin van de regentijd was ook de start van een enorme activiteit voor het klaarmaken van de percelen voor de rijstbouw. De mensen die stieren en ploegen hadden, konden alvast hun percelen ploegen. Zij die dat niet hadden, moesten met houwers de percelen wieden, d.w.z. onkruid en gras vrij maken. Men moet niet vergeten dat dit gebeurde terwijl het perceel zo'n 20 cm onder water lag. Het onkruid werd opgeruimd door hoopjes te maken als eilandjes. Deze eilandjes werden bestormd door rode mieren en waterslangetjes die droge plekjes zochten. Als zo'n perceel helemaal vrij van gras en onkruid was, leek het op een rivier. Ik vond het een fantastisch gezicht. De percelen, die omgeploegd waren zodat bultjes aarde boven het water uitstaken, leken op krokodillen.

De mensen op de percelen waren altijd nat, dus iedereen droeg maar oude en kapotte kleren. De kleren werden toch nat want er was geen bescherming.
Wanneer de percelen vrij waren van onkruid en wied begon het planten van de rijst. De buren hielpen elkaar door om de beurt te planten; meestal gebeurde het planten door vrouwen. Buur A helpt B vandaag, morgen helpt B, A.

Eerst begint men met het rooien van de zaailingen die in hoopjes werden gebonden en verspreid waren over het perceel. De planters maakten zo'n hoopje los, haalden enkele sprietjes zaailingen eruit en staken met de khoenthie (ronde puntige stokje) een gaatje waarin de sprietjes werden gestoken en drukten het dicht. Het planten gebeurde in mooie rechte lijnen. Als zo'n perceel vol geplant was, was het een mooi gezicht. Het was net alsof in een groot meer groene blaadjes dreven.

Ons gezin bestond toen uit mijn vader, moeder en drie kinderen. De oudste was zus Hansradjie. Daarna volgde broer Ramkumar (dit was zijn roepnaam, zijn echte naam was Bridjmohan). Mijn roepnaam is Ramsoemeer (mijn echte naam is Parmanand). Ons alleroudste zus is in India overleden. Mijn ouders waren met haar naar India teruggekeerd. Na haar overlijden zijn ze weer naar Suriname gegaan. Een andere broer, die ouder was dan ik, is verdronken in de sloot vlak voor ons huis. Zijn naam was Ramadhaar.
Aan de voorkant van ons perceel was door mijn vader een Arya Samaadj tempel gebouwd. Het bestaat tot op heden nog.

Achter de tempel was ons huis. Het perceel naast het onze behoorde toe aan een oud echtpaar dat geen kinderen had. Zij gaven aan mijn vader toestemming om daar een school te bouwen. Zo gebeurde het dat op dat perceel een echte school kwam met een gediplomeerde onderwijzer uit Paramaribo. In de polder Waldeck had de Katholieke gemeenschap al een school die werd gesubsidieerd door de overheid. Dus vond de Arya Samaadj gemeenschap dat ook zij recht hadden op subsidie voor een school, maar ze kregen het niet. Dat was een grote sensatie, want de Sanathan Dharm gemeenschap die traditioneel tegen de Arya Samaadj was, ging samen met deze ageren voor de subsidie. Wat ik mij van deze sensatie herinner zijn de vergaderingen waar ferme taal werd gesproken. Arya’s en Sanathans trokken samen op tegen de commissaris, de hoogste baas van Nickerie.

Intussen had de onderwijzer uit Paramaribo geprobeerd mijn zuster aan te randen. Mijn vader werd natuurlijk razend zodat de onderwijzer moest vluchten voor zijn leven en dit was dan ook het einde van de school.

Tegenover ons woonde familie Rambhadjan. Voor ons waren zij mausa (oom) en mausie (tante) en de kinderen waren neven en nichten. De vader was een fanatieke Sanathan en toch was de relatie tussen ons heel hartelijk, eigenlijk tot heden. Rechts van ons woonde familie Nandelal, ook een fanatieke Sanathan. Links was de familie Birdja; zij waren fanatieke Arya’s. De gemeenschap was heel gemengd, maar de onderlinge verhoudingen waren erg hartelijk. Vooral op de feestdagen was dat te merken.
Het Phagwafeest werd heel groots gevierd. Op de eerste dag gingen alle Arya’s in het wit naar de Mandier en de Sanathans helemaal rood en nat door Abier ( rode kleurstof ). De chautaals (phagua gezang met dhool en djaandje) werden gezamenlijk gezongen. Elk huis werd bezocht met gezang: arm of rijk, Sanathan of Arya, het maakte niets uit.
De Arya gemeenschap werd nu en dan bezocht door Arya Samaadj geleerden uit India. Ik kan mij Prof. Bhaskeranand goed herinneren: een indrukwekkende man in een vol Indiaas gewaad. Heel Nickerie verzamelde zich om die man.

De Arya Samaadj gemeenschap had een stevige positie opgebouwd. Vooral jonge geschoolde mensen en mensen uit de lagere kasten werden lid. Het kon niet uit blijven; in de gemeenschap ontstonden er groepjes, kliekjes en partijtjes.
Een man die vrij ontwikkeld was (hij kende Engels, Nederlands en Hindi) verzamelde jonge mensen om zich heen en wist mijn vader’s positie aan te tasten. Mijn vader besloot toen maar uit de organisatie stappen.

Van Drimmelenpolder bestond uit drie delen: serie A, B en C. Wij woonden in B. Mijn vader had ook een perceel in C. Hij wilde op dit perceel een huis bouwen. Hij was zo boos dat hij niet wilde wachten om eerst een huis te bouwen en dan te verhuizen. In serie C stond een onbewoond huis (de eigenaren waren naar India). Wij zijn maar hierin gaan wonen. Mijn vader had al zijn geld gestoken in de Arya Samaadj organisatie zodat hij met moeite een hutje kon bouwen op het perceel in serie C. Zijn aanhang van de organisatie hielp mee met de bouw, zodat hij een onderkomen voor ons kon opzetten.

Op een gegeven moment is hij naar de bossen - boven de Corantijn rivier - gegaan om houtstammen te kappen en naar de polder te slepen. Op het perceel waar wij woonden, had hij planken en balken gezaagd. Nu pas besef ik welke enorme prestaties deze man had geleverd.

Onze overbuurman, meneer Banwarie, kapte hout in het binnenland en verkocht dat aan de zaagmolens van Brits-Guyana die langs de Corantijnrivier lagen. Hij had ervaring in houtkap en transport van hout via water. Op zijn advies besloot mijn vader ook hout te kappen voor zijn eigen huis. Hij nam meneer Banwarie in dienst en ging met hem het bos in. Terwijl zij bezig waren, werden zij door Guyanezen ontvoerd en gegijzeld. Die eisten geld en hun gereedschap. Door tussenkomst van een vrouw, die Banwarie kende, konden zij ontsnappen. Mijn vader is toch in het binnenland gebleven. Hij heeft hout gekapt en gesleept naar de rivier, vlotten gemaakt en via de rivier gedreven naar de Corantijnpolder bij de Rijsdijksluis. Hier heeft hij de houtstammen over de sluis gesleept langs de afwateringssloot en tot voor zijn voordeur gebracht. Daar heeft hij een stellage gebouwd, zodat de stammen naar boven konden worden gerold. Hij en de heer Banwarie zaagden planken en balken met een trekzaag. Het was een heel karwei. Zo heeft hij met de hulp van zijn vrienden een huis kunnen bouwen. Het huidige huis heeft nog materiaal van het oude huis.

Mijn vader was een hardwerkende man. Wij hadden twee stieren voor het ploegen en koeien voor melk. Hij was ook spaarzaam want hij heeft later een grote winkel met een partner in Nw. Nickerie opgezet. Achteraf heeft de partner hem opgelicht. Zijn zwakte was dat hij geen Nederlands kende. Hij kon geen Nederlands lezen of schrijven. Uiteindelijk heeft hij de winkel opgezet waar wij woonde. Hier ging hij ook failliet omdat hij veel goederen op de pof aan Javanen gaf. Dit alles heeft hem murw gemaakt. Uiteindelijk ging hij maar landbouw doen.

Sandew Hira
Advertenties

Thursday 18 April
Wednesday 17 April
Tuesday 16 April